weinig zakelijk
en vooral emotioneel
antwoord van Karst L. Zwart op het ‘verweer’ van Yvonne Brentjens en Prof. Dr. Titus  Eliëns tegen het artikel op pagina’s 2 en 3 van deze website (piet zwart - 'ontwerper van de 20e eeuw', maar niét als het aan yvonne brentjens ligt..)

Yvonne en ik hebben met grote interesse je website bekeken die er werkelijk prachtig uitziet. Zoals je echter begrijpt, zijn we minder gecharmeerd van de inhoud. Niet zozeer omdat we beducht zijn voor kritiek op de monografie Piet Zwart (1885-1977). Vormingenieur, als wel voor de weinig zakelijke en vooral emotionele wijze waarop jij en ook John van der Ree lucht hebben gegeven aan jullie bezwaren tegen het boek.
Tja, daar ga ik natuurlijk al prompt het schip in!  John van der Ree en ik (K.L.Z) reageren ‘weinig zakelijk en vooral emotioneel’. Ik ga hier niet in op de kritiek die de beide kunsthistorici  (Prof.Dr.Titus Eliëns en Dr.Yvonne Brentjens) op het gedegen artikel van John van der Ree hebben, dat komt óók aan de beurt en dat kan John van der Ree stukken beter en wetenschappelijker, zakelijker en minder emotioneel pareren dan ik. Het is natuurlijk vreemd dat de inhoud van de reactie op John’s artikel per e-mail aan mij werd verstuurd en dat hij zelf géén brief ontving.. de moeite van het printen van een brief, het plakken van een postzegel en het posten van zo’n ‘ouderwetse’ brief was kennelijk te groot. Zeer binnenkort verschijnt op deze site een weerwoord van John van der Ree, gedegen en goed gedocumenteerd als immer.

Ik wil het hier vooral even hebben over het verwijt dat ik ‘emotioneel’ en met ‘sentimenten’ reageer in het artikel, waarmee deze site opent. Hélemaal fout, emoties, zelfs als het over je vader gaat! We hebben het over een aardige, toegewijde vader, die bovendien ook nog ´ns een intelligente, begaafde (in mijn oprechte streven naar zakelijkheid vermijd ik het woord geniale), fijnzinnige, erudiete ontwerper was, die grote invloed heeft gehad op vele generaties ontwerpers tijdens zijn leven en daarna. Het is o.a. die invloed die Brentjens kennelijk niet kan uitstaan en ontkent of bagatelliseert (pag.295,' Vernieuwer of vertolker?) Als zijn werk en streven onophoudelijk verdacht worden gemaakt en de auteur niet ophoudt met het insinueren van van alles (ik behoef dit niet verder toe te lichten, dat is immers al uitvoerig genoeg gebeurd in mijn artikel.. vermoedelijk zijn dat de zgn. ‘details’ waarop ons kunsthistorische tweetal het niet ‘zinvol’ acht in te gaan – alinea 2), dan ga je als vanzelf emotioneel reageren. Zó wetenschappelijk is de tekst van Dr.Brentjens’ monografie nu ook weer niet en ik ben maar een eenvoudige grafisch vormgever en tekenaar..

‘Het belangrijkste uitgangspunt bij het samenstellen van de monografie vormde het schetsen van een beeld van Piet Zwart in relatie tot het nationale en internationale ontwerpklimaat waarvan hij deel heeft uitgemaakt. De vernieuwingen die hij op tal van gebieden heeft gerealiseerd, kunnen immers niet los worden gezien van de ontwikkelingen die elders plaatsvonden’
Dat is een respectabel uitgangspunt en daar zou ik, wanneer dat ook metterdaad het èchte uitgangspunt zou zijn geweest en gebleken, absoluut geen moeite mee hebben gehad. Jammer dat Prof. Dr. Titus Eliëns zich ter dege bewust was van de deconfiture die de tekst van Dr.Brentjens zou vormen.. hij heeft dat immers medegedeeld aan John van der Ree en anderen !? Géén eerbiedwaardig, wetenschappelijk uitgangspunt dus!   Ik kan heel goed gedegen kritiek op de oude Piet verdragen. En ik vind het - als iedere andere ontwerper, beeldend kunstenaar of ‘gewoon’ mens niét opmerkelijk of verwerpelijk dat hij door het werk van anderen is beïnvloed en geïnspireerd en daaruit zelfs eventueel ook ´citeerde´.De hele schilderkunst hangt er van aan elkaar! Maar als Brentjens er zich vervolgens op toelegt
‘om in tweeëntwintig hoofdstukken te proberen de mythe van het scheppend genie Piet Zwart te ontkrachten’ (pag.10, 2e kolom, regel 5-6.. het zijn ècht haar woorden!) blijft er van dat ‘belangrijkste uitgangspunt’ weinig anders over dan het rancuneus betoog van een schrijfster die haar afschuw van de man en zijn geschriften al onomwonden aan derden kenbaar heeft gemaakt tijdens haar schrijverij. Of is het gebruik van het woord ontkrachten ‘gewoon’ een wetenschappelijke, kunsthistorische term die door mij emotioneel en onzakelijk wordt geïnterpreteerd?

Ze vervolgt zoetsappig (het is een woord dat ik van haar leen) dat ze het niét doet ´om de waardering voor zijn werk te bagataliseren (sic) of om hem als een plunderaar van andermans ideeën te kenschetsen. Maar juist om recht te doen aan de visie die hijzelf ten aanzien van het vak van industrieel vormgever formuleerde. Voor Piet Zwart bestond geen artistieke uniciteit. Hooguit de schok der herkenning´.
Misschien is het juist dat hij die opvatting terecht huldigde als het over industriële vormgeving ging, maar de man is vooral beroemd als typografisch vormgever en Dr.Brentjens is kennelijk niet in staat om de volledige uniciteit van zoiets moois als de catalogus van Delft Kabels te zien en kunstzinnig te waarderen. Vind ze eigenlijk wel ooit iets ‘gewoon’ MOOI? Ik ben dat woord nog niet bij haar tegengekomen.. of zijn dat verschrikkelijk onwetenschappelijke begrippen, ‘mooi’, ‘prachtig’,’verrukkelijk’, ‘kostelijk’, ‘magnifiek’? Néé, Dr.Yvonne Brentjens is en blijft zuur, zuinig en venijnig over Zwart.. wat jammer voor haar! Er valt zèlfs bij Piet Zwart ook voor haar iets te genieten.. maar ze wil niet! Met stijf toegeknepen ogen blijft ze verwoede verbale aanvallen op het voetstuk van de ‘plunderaar’ doen.

Wat moet ik in ’s hemelsnaam denken bij de zin:
‘Een niet vooringenomen lezer zal juist getroffen worden door genuanceerde bewoordingen als ‘bewondering’, ‘onder de indruk van’, ‘stoeit met hetzelfde onderwerp’, ‘inspiratie’, ‘die fascinatie deelt hij met’ en ‘bekendheid met’ die aangeven hoezeer Zwart een kind van zijn tijd was. Kwalificaties waarvan ook kunsthistorici als Els Hoek, Paul Hefting, Mienke Simon Thomas en Kees Broos zich in relatie tot het werk van Zwart hebben bediend.’
Moet ik bij bovenstaande zin soms denken dat Dr.Brentjens zich met haar teksten in goed gezelschap bevindt? Ik wil diezelfde kwalificaties wel ‘ns zien in de context en in de sfeer en toon waarin ze door de opgesomde kunsthistorici  zijn gebruikt; het is me wat al te gemakkelijk om een ruikertje van dit soort woorden te plukken om daarmee de goede wil van Dr.Brentjens te illustreren. Ik ben niet overtuigd. Of is Brentjens’ woordkeus zó weinig oorspronkelijk dat ze zelfs die kwalificaties moet lenen bij anderen? Ik had al vastgesteld dat ze onmiskenbaar heeft 'gewinkeld' in Paul Hefting’s teksten.

Hiertoe bezig je grote woorden als ‘verdachtmakingen’ die er op gericht zijn Zwart te betichten van ‘na-aperij’, ‘pikwerk’ en ‘jatwerk’’..
C’est le ton qui fait la musique’.. de wakkere lezer zal er Dr.Yvonne Brentjens niet op betrappen dat ze ‘pik- en jatwerk’ als kwalificaties gebruikt.. ze kijkt wel uit! Ik heb alleen maar de aard van haar insinuerende toon  verwoord en ik ben waarachtig niet de enige die haar intenties in dezelfde woorden karakteriseert. De gewone, onbevooroordeelde lezer destilleert uit haar zinnen dezelfde banale conclusies als ik.

Kijk, in bovenstaand rijtje staat bijvoorbeeld de naam Paul Hefting genoemd. Hij schreef een zeer verantwoord commentaar bij de facsimile-uitgave van Het Boek van PTT en constateerde daarbij ook invloeden die mogelijkerwijs of zelfs waarschijnlijk hebben meegespeeld bij de creatie van dat boekje, bijv. wanneer het gaat om de schepping van de twee hoofdrolspelers, De Post en J. Zelf. Hij noemt ook Rodchenko, Malevitch, Oskar Schlemmer en Majakowski.. maar het woord plagiaat komt niet uit zijn pen, het ‘ligt’ bij hem ook niet ‘akelig dicht op de loer’, zoals bij Brentjens. Rembrandt van Rijn zou bij Brentjens - als ze hem maar antipathiek genoeg zou vinden -  een hele klus hebben om niet te worden beticht van  jatwerk (met wat chiaroscuro als buit) bij Caravaggio..
'We zien kitscherige tekeningen naar bestaande wenskaarten of van een burgerlijk
interieur’ schrijft Hefting .. Hij heeft gelijk, als er telefoon! is moet je snel! naar huis.. en in de meeste kitscherige interieurs van die dagen stonden géén meubeltjes van Alvar Aalto of stalen-buismeubelen van Paul Schuitema, maar wèl burgerlijke, met rood pluche beklede bankstellen (pag.43). De kinderen waarvoor het boek bestemd was - het werd niet gemaakt voor interieurarchitecten! - hebben zich veelal ongetwijfeld méér thuis gevoeld in dit soort kitscherige binnenkamertjes! De wenskaarten zijn waarschijnlijk de gelukstelegrammen, zoals die in die tijd door PTT beschikbaar werden gesteld en waaraan Zwart zich dus niet schuldig heeft gemaakt (pag.45)..Ik kom alleen op pag.12 een tekeningetje tegen waarin ik niet de hand van Piet Zwart herken.. dat zal Elffers dus wel hebben gemaakt (er staat ook het wolkje in waarover hij zelf rept). Yvonne Brentjens gebruikt Paul Hefting’s ter zake doende commentaar op een kwaadwillige manier en pikt op irrelevante wijze uit sommige van zijn veelal voorzichtige conclusies. Ik krijg natuurlijk nooit antwoord op de vraag of ze de naam van Elffers überhaupt ooit had gehoord voordat ze de Zwartmonografie ging schrijven. Waarschijnlijk niét, haar kennis op het gebied van typografie laat alles te wensen over.


Er is toch iets héél raars aan de hand: ik krijg geen commentaar of antwoord van Yvonne Brentjens op mijn kritiek, ik krijg een e-mail die is geschreven door Dr. Yvonne Brentjens en door Prof. Dr. Titus Eliëns sámen! Wie schrijft (of schrééf) nu eigenlijk wat?

Wié maakt mij eigenlijk het verwijt over het gebruik van grote woorden als ‘onscrupuleuze manipulator’? Lees ‘ns wat Brentjens (Of Eliëns?, ik weet het nu ook niet meer!) schrijft op pag. 132, regel 13: ‘Zonder enige scrupule transformeert Zwart die pagina in 1924 in een advertentie voor telefoonkabels’..Ik hoef hier toch niet echt uit te leggen dat ‘zonder enige scrupule’ hetzelfde betekent als onscrupuleus? En is ‘transformeren’ in de context van diezelfde zin géén ‘manipuleren’? Kortom: wié gebruikt er nu eigenlijk de grote woorden?

De duidelijkheid zou ermee gediend zijn als Yvonne Brentjens zich niet had verscholen achter de brede rug van haar beschermengel en patroon, Prof. Dr. Titus Eliëns. Zij heeft de opdracht gekregen van het Gemeentemuseum om de monografie te schrijven en zij is verantwoordelijk voor de omstreden inhoud. Eliëns is mede verantwoordelijk omdat hij Brentjens niet tot enige wetenschappelijkheid heeft gemaand, maar haar alleen heeft toegejuicht.  Mijn verwijt -en niet alleen het mijne- aan het Gemeentemuseum is het ontbreken van behoorlijke eindredactie op haar drieste en niet op fatsoenlijk en afdoend, zorgvuldig onderzoek gebaseerde teksten. Dat is de verantwoordelijkheid van Prof.Dr.Titus Eliëns en, in laatste instantie, van directeur Wim van Krimpen.

Van de laatste ontving ik ook een reactie per e-mail, die er in essentie op neerkomt dat ik geen enkele reden tot klagen heb, integendeel:
 ‘Ik kan ook weinig kritiek op mijn vader verdragen, maar in dit geval is er geen kritiek, het is hooguit een opvatting en we kunnen en mogen van opvatting verschillen. U stelt uw opvatting tegenover die van de schrijfster van het boek. Vroeger heette dat een wetenschappelijke discussie. Het is toch prachtig dat die nu wordt gevoerd na jaren van stilte ? Een schitterende tentoonstelling, door vriend en vijand geprezen, een uitvoerig boek, vooral door vrienden geprezen, in de dagbladen uitsluitend grote en positieve kritieken, veel zonen dromen daarvan. Ik zou zeggen, geniet daarvan en voer de discussie op wetenschappelijke wijze zonder op de man/vrouw te spelen.
Ook mis ik een beetje de humor, die bij uw voortreffelijke openingstoespraak zo ruim aanwezig was. Moge de discussie nog lang doorgaan. Met vriendelijke groet,Wim van Krimpen’

Opnieuw moet ik dus de discussie op wetenschappelijke wijze voeren..ik begin me een beetje beteuterd te voelen in dit geleerde gezelschap en buig beschaamd het hoofd over mijn platvloerse schrijftrant en mijn in dit wellevende milieu storend lompe manieren.. ik speel op de man! Erger nog: op de vrouw! Stomme vraag: op wie moet ik dàn spelen? Bestaat er een soort kunsthistorisch, wetenschappelijk balspel dat ik moet leren beheersen? Van Krimpen heeft de tekst van mijn artikel op deze site ook niet goed gelezen, vooral  als hij zich beklaagt over mijn gebrek aan humor! Is het soms niét leuk, als ik voor Brentjens het tafereel schilder van de breed lachende Mao Tse-Tung  die mijn vader in China verwelkomt en hem prompt tot Typografisch Roerganger benoemt? Of is dat weer te sarkarstisch? Maar de inhoud van Brentjens’ boek is niet om vrolijk over te doen, daarvoor zijn haar teksten te grimmig, te rancuneus en te destructief. We zitten er wellicht wel weer dertig jaar mee opgescheept, met deze Dr.Brentjensteksten, die stellig door allerlei nijvere kunsthistorische studenten zullen worden bestudeerd en voor zoete koek aangenomen.. ‘Het doel van onderwijs is een lege geest vervangen door een open geest.. arme toekomstige kunsthistorici! Ze hebben het toch al zo druk met het leren ‘afzeiken’ (excusez le mot) van ouderwetse, oubollige, slecht geïnformeerde kunsthistorische idolen...

‘Ook Kees Broos wijst op het feit dat Zwart in 1929 behoorlijk onder de indruk was van wat hij op de Fifo had gezien (Broos 1997, p. 25). Op p. 31 beweert hij bovendien: ‘werk van Edward Weston, dat hem op de Fifo meer geïmponeerd had dan hij later wilde toegeven’ .
Bij Kees Broos behoef ik nooit ‘n moment te twijfelen aan de integriteit waarmee hij over mijn vader schrijft; dat zelfs hij misschien ooit wel ‘ns een wat ‘onwetenschappelijke’ faux pas begaat als hij niet grondig onderbouwde dingen veronderstelt vind ik niet echt verontrustend. Bovendien: Kees heeft de man lang en goed gekend en uitputtend met hem gesproken, dus hij is in een veel betere positie dan Yvonne Brentjens om zich zo nu en dan behoedzaam in Zwart’s gedachtewereld te verplaatsen, terwijl Brentjens, twintig jaar oud toen Zwart overleed, voortdurend precies wéét wat er op ‘s mans netvlies en in zijn herinnering was geëtst.

‘Zo schrijft Els Hoek in het boek Kurt Schwitters in Nederland over de sterke wisselwerking die er enige tijd bestond tussen Schwitters en Zwart..’ Ik ben ervan overtuigd dat Els Hoek daarin gelijk heeft en er is niets fout of verdacht aan een ‘sterke wisselwerking’!

‘Sjarel Ex wijdt in zijn publicatie uit 2000 enkele pagina’s aan het feit dat het zwarte vierkant in die jaren voor veel avant-gardisten heel wat meer was dan zomaar een zwart vierkant (Ex 2000, p. 64).’
Die Sjarel Ex toch! Wat een diepte, wat een bewonderenswaardige wetenschappelijkheid! Zwarte (vierkants)kunst! Kunsthistorici vermoeden wel vaker onpeilbare diepten in de meest simpele zaken. Het is z´n goed recht. Maar hij schrijft vast en zeker Piet Zwart´s onschuldige vierkantje niet toe aan Lissitzky en ik kan me nauwelijks voorstellen - ik heb zijn boek hier niet ter raadpleging in m´n boekenkast- dat hij het beschrijft als soort suspecte verwijzing naar het internationale constructivisme.. Als hij dat wèl doet (misschien heeft Brentjens daar wel haar onzinnige opmerking uit geput..), dan heeft hij ongelijk en maakt hij van een onnozele mug een kunsthistorische olifant.. Moet ik hier echt gaan uitleggen dat het toeval een ontwerper soms tegemoet komt?

‘De reden om uitspraken van al dan niet kritische (tijd)genoten op te nemen zijn (sic) niet, zoals jij veronderstelt, ingegeven door een ‘kwaadaardige’ selectie, maar slechts bedoeld het oeuvre van Zwart in een juist perspectief te plaatsen. Het is nu eenmaal een feit dat de receptie van Zwarts werk in eigen land nogal wat onbegrip en negatieve reacties liet zien die illustreren hoe vernieuwend en onconventioneel de meeste van zijn ontwerpen indertijd waren’...
Opnieuw nobele motieven en evidente onschuld in een nogal krom geschreven zin! Ik ben het wéér helemaal eens met mijn geachte opponenten en ik heb daarom ook in mijn openingsartikel geschreven:
Conservatieve weerstand en weerzin tegen avant-gardistische stromingen is van alle tijden, maar het komt Dr.Brentjens goed in haar kraam te pas  om vaak de meest reactionaire critici te citeren en om hun denigrerende commentaren veelvuldig in haar alinea’s te laten klinken..
Dr.Brentjens laat consequent na om de door haar gretig geciteerde tegenstanders van Zwart’s werk te kwalificeren. Ergens moet toch bovendien ooit ook wel iets lovends over Piet Zwart’s werk zijn geschreven.. Dr.Brentjens kan het bijna nèrgens vinden in haar kennelijke onwil om de man in z’n waarde te laten.. de weinige lof en erkenning dié ze hem toezwaait (nou ja!, toezwaaien is een te jolig woord voor haar kleingeestige proza) klinkt overal benepen, nóóit van harte en royaal. Ze loopt mompelend en mokkend te ijsberen om ‘s mans mythe en zijn onverwoestbare voetstuk.  Een paar maal heb ik in m’n artikel opgemerkt dat ze niet kan kijken. Ook John van der Ree schrijft erover dat zij haar afschuw van Zwart en zijn schrijfsels niet overwint naarmate haar studie vordert en zij het werk van de man beter en uitvoeriger bekijkt..Ze kijkt he-le-maal niet! Dat is waarschijnlijk ook de reden dat zij de grote hoogtepunten in zijn oeuvre, de catalogus voor de NKF, het Normalieënboekje en bijna driehonderd advertenties voor de NKF zo enghartig beschrijft en illustreert..

‘De frase ‘de geest van Huszár‘ heeft niets van doen met ‘badinerend’ of ‘suggestief’, maar geeft slechts aan dat dergelijke ‘Ruimte-Kleur-Composities’ nu eenmaal het terrein waren waarop Huszár zich als geen ander heeft bewogen. Even legitiem zijn kwalificaties als ‘flexibiliteit en assertiviteit’ in relatie tot de zeer abrupte stilistische wending die de ‘Amsterdamse School’- ontwerper Piet Zwart in 1919 neemt richting de vormentaal van De Stijl.
Ik denk niet dat Piet Zwart ingenomen zou zijn met de kwalificatie 'Amsterdamse-Schoolontwerper'.. dat heeft hij zichzelf stellig nooit gevoeld, met zijn afkeer van -'ismen' , 'scholen' en 'stromingen'.

Kortom: voor de goede verstaander is hier niets aan de hand.’
‘De eerlijkheid gebiedt ons zelfs te zeggen dat mede dankzij Kees Broos deze monografie geworden is wat zij is’..

Ik ben benieuwd naar de reactie van Kees Broos op de onthutsende eerlijkheid van ons tweetal..

Helaas is Kees Broos wegens gezondheidsredenen verhinderd om (het) commentaar te geven waarom ik hem had gevraagd. Ik heb op 4 september jl. een brief van hem ontvangen, maar ik kan zonder zijn instemming niet zomaar de gehele inhoud ervan openbaar maken. Ik citeer daarom slechts drie zinnen (daarvoor kreeg ik wel degelijk zijn toestemming):

‘Want ik vind het zeker geen overdreven vaderliefde van je wanneer jij het "een ergerlijk, vervelend, onbetrouwbaar, bevooroordeeld boek...etc."  noemt.
Ik ben het daar helemaal mee eens’.

Dat die "oudere generatie kunsthistorici" haar lachlust opwekt, het zij zo. Maar dat die lui zich meestal wel bewust waren van de plichten die het vak met zich meebracht, dat inzicht ontbreekt haar. Hoe anders te verklaren dat zij in een laat stadium mij per e-mail meedeelde dat het helaas niet mogelijk was om mij de persklare tekst te laten inzien. Dat was ongetwijfeld een slecht geweten’.

Ik had de waarschuwing, dat zij een "kritische studie" zou schrijven, misschien met meer wantrouwen moeten beluisteren, zeker toen zij in datzelfde eerste gesprek met mij haar mening ventileerde dat Het Vaderland een "reactionair blaadje" was. Ik dacht toen: weet ze wel waarover ze praat?
Nee dus. Ik heb werkelijk maagkramp gekregen van haar talloze twijfelachtige beweringen en parmantige maar ongefundeerde uitspraken over de maatschappij, de politiek en de cultuur in de jaren twintig en dertig. Brentjens hanteert de meest  kinderlijke clichés over die tijd en trekt daarbij veel onjuiste en onderling tegenstrijdige conclusies. Dat een kunsthistoricus in de eerste plaats historicus is, zoals ik tijdens mijn studie leerde, is kennelijk niet tot haar doorgedrongen

Tot slot een reactie op de concrete kritiekpunten die je naar voren brengt. Nu we de achtergrond weten van de wijze waarop Piet Zwart is overleden, betreuren we het zeer aan de DDR-anekdote te hebben gememoreerd. Hier past onzerzijds een welgemeend excuus..
Dat excuus aanvaard ik, maar het tamelijk morbide voorval (níks anekdote! )  illustreert opnieuw dat Dr.Yvonne Brentjens haar krabbels en babbels niet ‘checkt’; haar boek staat vol met dit soort ongecontroleerde en dus onjuiste zaken en dat zijn voor een publiciste onvergeeflijke fouten.

‘Minder schokkend zijn de ander feitelijke onjuistheden die je te berde brengt, zoals het foutieve bijschrift bij illustratie 323 en het woord ‘balorig’ dat een letter  te veel heeft gekregen..’
De feitelijke en schokkende onjuistheden zijn uitputtend in John van der Ree’s artikel behandeld, daarop behoef(de) ik verder niet in te gaan. Die betreffen meer dan onnozele schrijffouten (waarvan het overigens wemelt in het boek).

Het valt me op dat Brentjens en Eliëns nauwelijks serieus en  'wetenschappelijk'  ingaan op John van der Ree's artikel; zij beperken hun opmerkingen tot het maken van een tekstje dat geschikt is om als een 'erratum' achter in het boek te worden gelegd:een paar slordigheidjes, wat schrijffoutjes, een verkeerd citaatje en paginanummertje.. niks aan de hand. Hiermee proberen zij gedegen, goed gefundeerde kritiek weg te zetten.  Brentjens heeft er helemaal geen zin in om ook maar iéts aan te nemen of te leren van een kundiger en beter geïnformeerde collega, die bovendien ook nog 'ns een bewonderaar blijkt van het werk van de vermaledijde Zwart. 

Het is duidelijk: ik ben een slecht verstaander en er is niets aan de hand! ‘Gaat u maar rustig slapen’. Gek toch dat er ook onder vaklieden, collega-kunsthistorici van B., gerede twijfels bestaan aan Dr.Brentjens’ wetenschappelijke integriteit en objectiviteit bij het schrijven van dit boek. Ik was opgetogen over het verschijnen van een uitgebreide, nieuwe studie over het werk van Piet Zwart en heb daarover mijn enthousiasme niet onder stoelen of banken gestoken en ik heb ijverig meegeholpen om Brentjens met informatie en practische zaken te helpen. Bij mij is ze in ieder geval maar éénmaal op bezoek geweest en ze heeft geen enkele van al haar beweringen aan mij voorgelegd.. het ‘checken’ van  informatie is kennelijk niet haar sterke punt. Zie de ‘boekverbrandingscène’ (pag. 208, kolom 2, regel 11-13), dat verhaal zou ik immers onmiddellijk naar de vuilnisbak hebben verwezen. Ik geloof niet dat het verhaal van Kees Broos afkomstig is; er wordt al teveel onterecht op zijn conto geschreven in het antwoord van Brentjens en Eliëns.

Het was natuurlijk bevreemdend – om het zéér euphemistisch te formuleren -  dat mij geen inzage werd vergund in de tekst van de monografie toen die allang klaar was en ik het toespraakje voorbereidde dat ik bij de opening van de tentoonstelling zou houden. Ik was op dat moment daarover nog niet argwanend.. waarom zou ik? Er werd wat gemompeld over de drukker of de binder, zoiets..stond de tekst niet op de harde schijf van haar computer? Ze had hem me zó in ‘n mail kunnen toezenden. Nu weet ik zeker dat er een complot (weer zo’n groot woord!) bestond tussen Dr.Brentjens en haar vriend Prof.Dr.Titus Eliëns..ze waren beiden op de hoogte van de desavouerende inhoud van de monografie en ze wisten hoe dat zou aankomen bij ‘de nabestaanden’, maar ook bij bijvoorbeeld Kees Broos, die ondanks zijn ruimhartig aan Dr.Brentjens’ onderzoek verleende medewerking, geen blik werd vergund in het ‘wetenschappelijk’ schrijfsel. Waar waren ze bang voor? Kijk toch ‘ns in hun repliek: louter nobele uitgangspunten en geleerde doelstellingen! Yvonne Brentjens verzekerde mij (9 juli 2008) dat ze "met hart en ziel en waarachtige professionele liefde voor Piet Zwart" aan het boek heeft gewerkt..ze zal je professionele geliefde maar zijn! (ik bedoel niets dubbelzinnigs) Mijn openingspraatje - waaraan zelfs de humor niet ontbrak, zie Van Krimpen: uw voortreffelijke openingstoespraak - zou stellig anders zijn uitgevallen wanneer ik wèl van de inhoud op de hoogte zou zijn geweest. Er was geen reden voor feest. Bijna zou ik reactionair gaan kankeren over de beroerde besteding van schaarse subsidiegelden.. In de komende dertig jaar zullen we het namelijk waarschijnlijk met dit nare boek moeten stellen.

‘De vraag dringt zich op in hoeverre Zwarts geregelde gebruik van beeldcitaten nu voortkomt uit een tomeloze fascinatie voor het werk van anderen of simpelweg het resultaat is van een gebrek aan eigen creativiteit of aan tijd en bezinning.’ (pag.184)
Iemand die over Piet Zwart zó’n zin uit haar pen krijgt zou niet langer moeten proberen om kunsthistorische boeken te schrijven!
Pim Fortuyn, op een haartje na verkozen tot Grootste Nederlander, zou haar zeggen 'Mevrouw, gaat u toch kookboeken schrijven!'

Ik heb geen lust om deze ‘discussie’ nog verder te voeren. Prof. Dr. Titus Eliëns en Dr. Yvonne Brentjens weten inmiddels hoe ik en vele anderen over de monografie ‘Piet Zwart . Vormingenieur‘ denken en waarvan ik hen terecht verdenk (het bewust desavoueren van Zwart's werk en betekenis). Zij (!) hebben mijn bezwaren en vermoedens niet kunnen weerleggen met hun weinig overtuigende, op algemeenheden gestoelde antwoord. In hun (!) overtuiging zijn zij (!) onschuldig als lammeren.. De bezoekers van deze site zullen zich ongetwijfeld hun eigen mening vormen en zij kunnen hun reacties achterlaten. Mijn fiducie in het Gemeentemuseum als beheerder van de nalatenschap van Piet Zwart, maar ook van anderen, heeft ernstige averij opgelopen en ik hoop dat het vertrouwen ooit hersteld zal worden.
Belangrijke vraag die onbeantwoord zal blijven: wat heeft het Gemeentemuseum - i.e. Brentjens en Eliëns- ertoe bewogen om de reputatie van Zwart moedwillig te willen beschadigen
?
Brentjens en Eliëns mogen overigens gerust blijven reageren (bij voorkeur apart) en al hun op- en aanmerkingen zullen natuurlijk op deze site worden gepubliceerd.. dan blijft de polemiek en 'wetenschappelijke discussie' levendig!

Nog even:
‘Zo hebben alle (KLZ) kranten met enthousiasme over de tentoonstelling geschreven. Het is jammer dat je op je website naar geen van deze positieve recensies verwijst’...
Het viel mij juist op dat in heel veel van de recensies de opmerkelijke conclusies in Dr.Brentjens’ boek geheel of gedeeltelijk worden overgenomen..dat ervaren mijn opponenten misschien als positief, maar ik betreur teveel bijval voor Brentjens’ nauwelijks gefundeerde meningen. Veel diep denkwerk gaat er meestal niet schuil achter dit soort krantenbesprekingen. Haastje repje, verstand op nul. Veel mensen, vooral journalisten, zijn trouwens dòl op vernielde voetstukken en onttroonde, wankelende of ontkrachte idolen. Hebben mijn geachte opponenten bijvoorbeeld het stupide stukje van ene mejuffrouw Evelien Baks gelezen in het AD? Ik heb haar aangeraden ‘Mevrouw Baks, voordat u zich op het publieke, journalistieke pad begeeft ware het wellicht aan te bevelen dat u enige studie en verstand (!) wijdt aan de onderwerpen die u wilt aansnijden.’ Al haar opmerkingen waren overduidelijk gedestilleerd uit Brentjens’ onbesuisde schrijverij.
Zij zal door mijn welgemeende raad niet verstandig of ontmoedigd worden om vervolgens iets nuttigs te gaan doen in de gezondheidszorg.. dat geldt voor veel andere, kritische (lees:machtbeluste), ijdele, jonge journalisten.

‘De overzichtstentoonstelling en Brentjens monografie doen recht aan de rijkdom en breedte van het oeuvre van een alleskunner, plaatsen het in een context en relativeren zijn verdiensten zonder Zwart van zijn voetstuk te stoten.’
schrijft de Volkskrant.. de auteur heeft de monografie van Dr.Brentjens niet goed gelezen; ze heeft juist niet anders dan verwoede pogingen gedaan om de verwaten Piet Zwart van zijn voetstuk te stoten! Dat was haar duidelijk beleden intentie, ze heeft daarover in Piet Zwart .Vormingenieur geen onduidelijkheid laten bestaan. Het is haar kennelijk niet gelukt.

Ik geef toe: er waren ook een paar heel aardige, bezadigder en verstandige recensies.

Een wijs citaat tot slot:

‘Een goede raad voor schrijvers: op een bepaald ogenblik met schrijven ophouden, zelfs nog voordat je begonnen bent.’
(Stanislaus Kostka)

 

Het àlleraardigste krantenverhaal (Wassenaars Nieuwsblad ?) dat ik aantrof was het volgende cursiefje, niet echt een recensie natuurlijk:

Het had met geluk te maken. En met lente. En met een aardige man en zijn achtertuin. De tuin grensde bijna aan die van ons en van al die andere achtertuinen in de buurt. Het was mijn kroondomein en ik scharrelde daar als jongen rond van de ene tuin in de andere en voelde me overal kind aan huis. In die beschutte hoek van Wassenaar waren de jaren vijftig nog niet begonnen, zo lang is het al geleden. De aardige man hield van zijn tuin en het mooiste wat hij daar tussen de kruisbessen en de stokrozen had, was een uitgestrekt bed met aardbeien. Hij koesterde zijn veldbed met liefde en als het tijd was voor de pluk mocht ik hem komen helpen.
We gingen dan op onze knieën op de warme grond zitten, met een mandje tussen ons in. Samen plukten we de aardbeien, een voor een en legden ze voorzichtig in de rieten korf. In mijn herinnering was de oogst altijd onovertroffen. Want de aardige man had zijn ziel in zijn nieuwe aardbeien gelegd. Dus boven en onder en achter ieder blad zat wel een aardbei. Wat ik nog weet is dat alles heel secuur gebeurde. Zonder haast en met het gevoel  van alle tijd te hebben. Het ging niet alleen om de inhoud, maar ook om de vorm, om de stijl, om het rangschikken en ordenen.
Van de oogst kreeg ik mijn deel en daar was al flink wat van op voor ik met rode wangen thuiskwam. Ik moest daar deze week aan denken, omdat de aardige man terug is. Niet in de achtertuin van mijn jeugd, maar in het Gemeentemuseum. Toen wist ik nog niet hoe beroemd hij was, al had ik het kunnen weten aan de mooie, heldere vorm van zijn bed met aardbeien. Hij heette Piet Zwart en hij wordt in het museum terecht geëerd als vormgever van de twintigste eeuw.

Jan Paul Bresser

terug naar pagina 1 (home) 
 


reactie op de kritiek van john van der ree
yvonne brentjens en titus eliëns 
 

geef commentaar!

 

 


Piet Zwart, foto ‘loden letters’, 1931                                       Piet Zwart, foto ‘Krullen op vloer’, 1930


Piet Zwart: vijf omslagontwerpen voor een serie Monografieën over filmkunst onder redactie van C. J. Graadt van Roggen, een uitgave van W. L. &  J. Brusse te Rotterdam (1931-1933).

Piet Zwart: Voorsteven zeeschip (1932).

Wat een geluk dat Yvonne Brentjens deze foto -zoals zoveel andere dingen- bij haar 'on-de
rzoek' over het hoofd heeft gezien! Ze had erbij kunnen schrijven: ‘Het affiche van Cassandre (l’Atlantique, 1931) moet Zwart scherp op het netvlies hebben gestaan toen hij in de Amsterdamse haven dit schip foto-grafeerde. Plagiaat ligt opnieuw akelig dicht op de loer’.
Zwart en Cassandre kenden elkaar en be-wonderden elkaar’s werk.